Navigatie overslaan
Abonneer
Het pad naar morgen door Rachel van Charante – deel 1.
© GettyImages

Het pad naar morgen – deel 4

Leesverhaal

1 juni 2025 · 13:46| Leestijd:17 min

Lena zwerft door de natgeregende straten van Amsterdam, uitgeput en zonder uitweg. Al dagen zoekt ze vergeefs naar werk en onderdak, terwijl de dreiging van Krijn steeds boven haar hoofd hangt. Zwanger en alleen begint de wanhoop haar te overmannen. Tot ze onverwacht iemand ontmoet die haar lot ingrijpend zal veranderen.

Rachel van Charante neemt je in 2025 mee in een bijzondere reeks verhalen in Eva. Elke verhaal brengt een nieuw hoofdstuk in Neeltjes spannende zoektocht naar vrijheid en liefde. Lees je mee? Deel 4 al gelezen? Lees hier de andere delen.

Amsterdam, april 1953

Boven de binnenstad van Amsterdam dreven loodgrijze wolken. Het was even na zevenen en het regende sinds vanmiddag. Wat begon als zachte motregen was overgegaan in een razende stortbui. Mijn mantel plakte zwaar aan mijn lichaam, en in mijn schoenen klotste hemelwater bij elke stap. Op de tram en een enkele auto na waren de straten vrijwel verlaten. Toch keek ik steeds oplettend over mijn schouder, vrezend dat Krijn zou opduiken.

Er waren drie dagen verstreken sinds ik me uit de voeten had gemaakt bij het Bevolkingsregister. Mijn missie om een paspoort onder een valse identiteit te bemachtigen was dan mislukt, toch had ik de afgelopen dagen alles op alles gezet om werk te vinden. Van winkels tot cafés, van het arbeidsbureau tot een naaiatelier: overal liep ik naar binnen, toverde een glimlach op mijn gezicht en informeerde of ze personeel konden gebruiken. Vrijwel nergens werd om versterking gevraagd. En als ze wel personeel konden gebruiken, werd er om mijn legitimatie gevraagd en gooide mijn ontbrekende paspoort roet in het eten. Na drie dagen onafgebroken rondsjouwen, zonder resultaat, begon de moed me langzaam maar zeker in mijn doorweekte schoenen te zinken.  

Voor de derde avond op rij liep ik naar binnen bij de opvang van het Leger des Heils aan de Gerard Doustraat. Drie dagen geleden slikte ik mijn schaamte weg en klopte hier aan. De afgelopen nachten had ik er een kom soep, een wollen deken en een plek in de slaapzaal gekregen. Bij de opvang was het druk en lawaaierig door beschonken daklozen en er was niet altijd een veldbed beschikbaar. Maar ik had tenminste een dak boven mijn hoofd en ik kreeg er ’s avonds en ’s ochtends een maaltijd. Bovendien was er een eenvoudige wasruimte met bidet waar ik me kon opfrissen, zodat ik er niet al te dakloos uitzag als ik overdag weer op banenjacht ging.

In de hal van de daklozenopvang hing een muffe geur. Een mengeling van natgeregende kleding, smoezelige lichamen en de groentesoep die er ’s avonds uitgedeeld werd. Aan de balie zat dezelfde forse vrouw als gisteren. Haar spierwitte uniform spande om haar brede schouders.

“Het spijt me, zuster,” zei ze terwijl ze een formulier opborg. “We zitten vanavond vol.”

Nadruppelend stond ik voor haar. “Maar een veldbed is niet nodig, mevrouw. Alleen een plek op de grond is voldoende.”

“We hebben zelfs al vrouwen in de badruimte gelegd. Er is echt geen plaats meer. Het spijt me, met dit hondenweer zitten we snel vol.”

Ik wierp een blik naar buiten en aarzelde even. “Ik ben in verwachting. Is er echt geen mogelijkheid?”

Ze keek me meelevend aan. “Het spijt me. Misschien kun je het bij de kerk proberen?”

Ik bedankte haar en stapte weer de regen in. De kasseien glommen en mijn ledematen voelden loodzwaar. Doelloos liep ik de Gerard Doustraat uit en voor de zoveelste keer in de afgelopen dagen overwoog ik mijn opties. Die waren er niet. Ik was in verwachting en ik was zowel werkloos als dakloos.

Plotseling stond ik voor het politiebureau aan de Plantage Middenlaan. Voor de ingang, onder een felverlicht afdak, stonden twee agenten in donkerblauwe uniformen een sigaret te roken. Ze sloegen geen acht op me.

Ik kon naar binnen lopen. Vertellen wie ik was en naar huis bellen. Dan zou het voorbij zijn. Krijn zou me ophalen, en alles zou van voren af aan beginnen. Ik had mijn kind een bestaan met een agressieve vader willen besparen. Maar was het alternatief dan echt beter? Een leven op straat, waarbij ik continu over mijn schouder moest kijken?

Besluiteloos bleef ik staan. Er welde een hol, jengelig gevoel in me op.

“Mevrouw Jansen?” klonk het plotseling naast me.

Abrupt keek ik op. Naast me stond een lange man van begin dertig, die half verscholen ging onder zijn paraplu. Met enige vertraging herkende ik hem: de chef van het Bevolkingsregister, die me enkele dagen geleden geen paspoort kon verstrekken. Ik slikte de brok in mijn keel weg.

Hij nam me verwonderd in zich op. “U was plotseling weg. Laatst, bedoel ik. Gaat het wel goed met u?”

Even bezag ik mezelf door zijn ogen. Mijn haren hingen in natte slierten langs mijn gezicht en regen drupte langs mijn neus en kin. Ik zag er verwaaid uit en ik was moe. Doodmoe. “Ja hoor,” zei ik monter, en ik trok een gezicht alsof ik geen idee had waarom hij zich dat afvroeg.

De man hield zijn paraplu boven mijn hoofd. Alsof dat nog verschil zou maken.

Onwillekeurig zette ik een stap naar achteren. “Sorry, ik moet gaan. Fijne avond.”

“Mag ik u een kop koffie aanbieden?” vroeg hij snel. “Het regent pijpenstelen en u heeft geen paraplu bij zich.” Hij keek me vriendelijk aan. “Ik wilde net een hapje gaan eten. Om de hoek zit een leuk eetcafé.”

Mijn maag rammelde, ik was doorweekt en koud tot op het bot. Ik wierp een blik op het politiebureau, naar de agenten die onder de luifel stonden te roken, en knikte.

Enkele minuten later liepen we een knus café in met bruine vloerbedekking en dito lambrisering. Binnen was het behaaglijk warm. Het rook er naar sigaretten en gebraden vlees. We vonden een tafeltje bij het raam.

Hij stak me zijn hand toe. “Matthijs Maas.”

“Anna Jansen. Maar dat wist u al.”

Hij keek me vanachter zijn brillenglazen taxerend aan, en in zijn ogen dacht ik enige argwaan te bespeuren. Even vreesde ik dat hij kritische vragen ging stellen. In plaats daarvan zei hij: “Het dagmenu is hier altijd uitstekend. Heeft u al gegeten?”

“Nog niet,” gaf ik toe. Sinds de boterham met kaas en de mok koffie die me vanochtend bij de daklozenopvang was verstrekt, had ik niets meer gegeten. Mijn maag rammelde.

Matthijs wenkte de ober, en even later stonden er twee kommen dampende kippensoep en warm brood met roomboter op tafel.

Ik besmeerde een stukje brood met roomboter en probeerde me te bedwingen de hap niet in één keer door te slikken. Het knapperige brood en de zoutige roomboter smaakten goddelijk.

Matthijs keek me geamuseerd aan.

“U eet hier vaker?” informeerde ik obligaat.

“Vrijwel elke avond,” antwoordde hij.

Ik nam hem tersluiks in me op. Matthijs was lang en tenger gebouwd. Zijn dunne bruine haar was achterovergekamd en in zijn ogen lag iets ernstigs besloten, maar ook iets vriendelijks. Iets betrouwbaars. Een effect dat versterkt werd door zijn uilenbrilletje.

“Ik woon alleen, sinds mijn moeder een half jaar geleden overleed,” vervolgde hij.

“Wat verdrietig. Gecondoleerd. Was ze ziek?”

Hij schudde zijn hoofd. “Een herseninfarct. Ze zakte plotseling in elkaar tijdens het ophangen van de was. Ik ben ongetrouwd en woonde nog thuis, ziet u? De avonden duren dan lang. Als het even kan werk ik ’s avonds over, en eten doe ik hier.” Hij glimlachte vreugdeloos. “En u? Woont u alleen, of bent u getrouwd?”

Ik staarde naar de damp die uit de soepkom opsteeg. “Ik heb mijn echtgenoot verlaten,” bekende ik in een opwelling.

Ik begon te vertellen. Ik vertelde over Krijn. Over zijn agressie en de angst. Ik vertelde over de Watersnoodramp, hoe ik mijn dood in scène had gezet. Mijn bijna-miskraam. Hoe ik op straat belandde, terwijl Krijn me weer op de hielen zat. De woorden stroomden mijn mond uit. Nu pas realiseerde ik me hoe graag ik iemand in vertrouwen wilde nemen.

Matthijs onderbrak me niet. Hij luisterde, fronste soms en knikte af en toe.

Toen ik uitgesproken was, hing er een geladen stilte tussen ons in. “Dus daarom wilde je geen politie,” concludeerde hij. “Je bent op de vlucht voor je echtgenoot. Een politieman.”

Ik staarde naar het dikke bruine tafelkleed. “Nu weet je het.”

“Waarom vertel je me dit nu wel?” Hij schoof zijn soepkom opzij en vouwde zijn handen ineen.  

Ik haalde mijn schouders op. “Je vroeg ernaar. En ik wil niet meer liegen.”

Ongemerkt waren we elkaar gaan tutoyeren.

“Ga je nu alsnog de politie inlichten?” vroeg ik.

“Je hebt identiteitsfraude gepleegd. Tenminste, had je de kans gekregen. Ik ben afdelingshoofd van het Bevolkingsregister. Ik ben verplicht de politie hierover te informeren,” antwoordde hij kalm.

“Juist,” zei ik mat. Ik legde het servet op tafel. Dit was het dan. Het moment dat ik maandenlang gevreesd had. Een vreemd soort berusting overviel me. Nog geen half uur geleden overwoog ik zelf het politiebureau binnen te stappen. Ergens stelde het me gerust dat ik me niet zelf bij de politie had gemeld. Nu was het alsnog voorbij, maar ik had in ieder geval alles gedaan wat binnen mijn macht lag om aan Krijn te ontkomen.

“Maar dat betekent niet dat ik dat ook ga doen.” Hij kuchte in zijn vuist. “Je bent in verwachting, je kunt niet op straat slapen. Ik heb een logeerkamer. Je bent welkom totdat je een andere oplossing gevonden hebt. Dat heeft geen haast.”

“Maar… Ik heb geen werk. Ik kan je niet betalen.”

Matthijs keek me geamuseerd aan. “Ik zei: logéérkamer. Niet: een kamer huren. Maar als jij je daar prettiger bij voelt, dan mag je de huishouding runnen, tegen kost en inwoning.”

Ik tekende met mijn wijsvinger onzichtbare figuren op het tafelblad. “We kennen elkaar nauwelijks. Waarom doe je dit voor me?”

“Ik heb geen reden om aan je verhaal te twijfelen. Bovendien heb ik alle ruimte sinds mijn moeder is overleden.”

“Dankjewel, dat je dit voor me doet. Dat is bijzonder attent. Ik weet niet wat ik moet zeggen.”

“Vertel me eerst maar eens je echte naam. Hoe heet je eigenlijk?”

“Lena. Maar wil je me Anna noemen?” Lena hoorde inmiddels bij een vorig leven.

Matthijs bleek in de Archipelwijk te wonen, in een kleine eengezinswoning zonder voortuin. De woonkamer was oubollig maar gezellig ingericht en opvallend keurig opgeruimd. Ik kreeg een in beigetinten ingerichte logeerkamer aan de achterzijde van het huis tot mijn beschikking, met een eenpersoons spijlenbed, een eenvoudige commode met waskom, een zithoekje en een goedgevulde boekenkast. Ik moest mezelf even knijpen.

In de weken die volgden, kwam ik langzaam weer tot rust. Matthijs regelde een bezoekje aan zijn huisarts, die tot mijn opluchting nog steeds een hartje hoorde kloppen. Daarna kreeg ik een nieuw recept voor DES voorgeschreven, de medicatie die het verdere verloop van de zwangerschap zou ondersteunen.

Als Matthijs ’s ochtends naar zijn werk ging, deed ik de nodige huishoudelijke klussen. De middagen bracht ik door met lezen of het breien van babykleertjes. ’s Avonds luisterden we samen naar de radio, of we praatten. Over literatuur, muziek, over mijn weeshuisverleden en over de oorlogsjaren, waarbij Matthijs mondjesmaat vertelde over het verzetswerk dat hij had gedaan.

Als ik even de deur uitging voor boodschappen, was ik constant alert. De wetenschap dat Krijn naar me op zoek was en ergens kon opduiken, was continu onderhuids aanwezig. Toch raakte ik verrassend snel gewend aan het huis en aan Matthijs’ kalme aanwezigheid. Hij had iets geruststellends over zich, alsof hij alles onder controle had. Intussen deed de DES-medicatie zijn werk. Mijn buik groeide gestaag en toen de maand mei op z’n eind liep, voelde ik voor het eerst de baby bewegen.

Matthijs vroeg of hij mocht voelen. Ook zijn ogen werden vochtig. “We moeten binnenkort maar eens een ledikantje en een kinderwagen gaan kopen,” zei hij. Voor ik kon reageren liep hij fluitend naar de keuken om een kop thee voor ons te zetten.

Op een mooie zomeravond in juni, toen we in de tuin aten, vertrouwde Matthijs me toe dat hij was opgegroeid met een agressieve vader. “Hij was een tiran met losse handjes, die vaker dronken was dan nuchter.”

Na het zoveelste pak slaag vluchtte zijn moeder met Matthijs en zijn broertje naar een tante.

“Accepteerde jouw vader jullie vertrek?”

“Nee. Steeds wist hij ons op te sporen. Hij beloofde beterschap of dreigde met meer agressie. Telkens keerde mijn moeder met ons terug. Dat stopte pas toen mijn vader ’s nachts in het donker beschonken de Prinsengracht in wandelde en niet meer bovenkwam. Na zijn dood kregen we eindelijk rust.” Hij draaide aan zijn wijnglas. “Dat zette me aan het denken. Zolang je getrouwd bent, ben je vogelvrij. Als je een leven wilt opbouwen, écht wilt opbouwen, dan moet je van Krijn scheiden. Zodat je vrij over straat kunt zonder over je schouder te hoeven kijken. En zodat je kunt hertrouwen,” zei hij, nu zachter. “De baby heeft straks een vader nodig.”

Een nieuwe man schaken was wel het laatste wat me bezighield.
“Bovendien is Krijn wettelijk gezien de vader, als de baby binnen het huwelijk geboren wordt. Dat geeft hem nog meer rechten,” voegde Matthijs eraan toe.
Ik legde een hand op mijn buik en zuchtte. “Je hebt gelijk. Maar Krijn gaat nooit akkoord met een scheiding.”
“Daarom heb je een goede advocaat nodig. Ik heb een oude vriend van me uit de oorlogsjaren benaderd. Die man is steengoed. Als je wilt, kun je morgenochtend al bij meneer Van Benschop terecht.”
“Maar d-”
Hij hief afwerend zijn hand. “Voordat je over de kosten begint: het is in orde. Van Benschop was me nog een vriendendienst schuldig.”

De advocaat hield kantoor in een grachtenpand aan de Leidsegracht, dat er van buiten chiquer uitzag dan van binnen. Matthijs en ik zaten tegenover hem in een rommelig kantoor met stapels papieren dossiers tegen de wanden. Ochtendzon scheen door de hoge ramen naar binnen en lichtte stofdeeltjes op.

“Matthijs heeft mij al kort ingelicht over uw situatie.” Meneer Van Benschop had een geaffecteerd accent, maar handen als kolenschoppen en zijn mond werd aan het zicht onttrokken door een grijze snor. Hij haakte zijn vingers in elkaar en boog naar voren. “Om maar meteen met de deur in huis te vallen: een echtscheiding is zeer uitzonderlijk, omdat er slechts enkele juridische gronden zijn waarop de rechtbank ermee akkoord gaat. Eén van die gronden is inderdaad mishandeling. Echter…”

Ik schoof naar het puntje van mijn stoel.

“Echter, uw verklaring alleen is niet afdoende. Mishandeling dient voor de rechtbank bewezen te worden. In de praktijk is dit lastig. Zeker wanneer de echtgenoot een gerespecteerd politieman is. Zijn er mensen die getuige zijn geweest van de mishandeling?”

“Nee,” zuchtte ik. Niet alleen Krijn, ook ikzelf had er de afgelopen anderhalf jaar alles aan gedaan om de situatie thuis te verbloemen voor de buitenwereld. Uit schaamte, uit misplaatste loyaliteit of een combinatie van beide.

“Zijn er geen andere slachtoffers?” vroeg Matthijs. “Ex-vriendinnen die hij mishandelde, desnoods een arrestant… Hij moet toch eerder zoiets gedaan hebben?”

Van Benschop knikte. “Andere getuigen zouden uw zaak zeker versterken.”

“Maar daar weet ik niets van. Na ons huwelijk ben ik naar Stavenisse verhuisd. Ik kende daar niemand, had voornamelijk contact met mijn schoonfamilie. De dorpelingen die ik oppervlakkig leerde kennen, spraken juist vol lof over Krijn.”

“Tja…” Meneer Van Benschop trok een gepijnigd gezicht.

“U zei dat er ook andere gronden zijn waarop echtscheiding kan worden aangevraagd?” vroeg ik.

“Klopt. Er is ook de zogenoemde ‘kwaadwillige verlating’. Als een van jullie met de noorderzon vertrekt en niets meer van zich laat horen, kan de achtergebleven partner de scheiding aanvragen. Uw echtgenoot, in dit geval.”

Krijn zou nooit de scheiding aanvragen. Hij at nog liever glasscherven. “En de derde grond?”

“Dat is overspel. In dat geval dient er een bekennende verklaring te worden afgelegd in de rechtbank.”

Onwillekeurig verscheen het beeld van Willem op mijn netvlies. Ik ging iets meer rechtop zitten. “Er was iemand anders. Hij… We wilden samen weggaan.”

“Een ander?” vroeg Matthijs verbouwereerd. Abrupt rechtte hij zijn rug.

 “Vergeef me mijn vrijpostigheid, maar is er sprake van vleselijk overspel, als u begrijpt wat ik bedoel?” Van Benschop wierp een korte blik op mijn bolle buik.

“Willem en ik waren verliefd op elkaar. Maar we hebben niet…” Ik schraapte mijn keel. “Hij is niet de vader van de baby.” Meer dan een vluchtige, gestolen kus was er tussen Willem en mij niet uitgewisseld.

“Is deze meneer nog in beeld? Zou hij bereid zijn voor de rechtbank te verklaren dat hij mogelijk de biologische vader van uw kind is?” informeerde Van Benschop.

“Willem is niet meer in beeld, nee.”

Naast me leek Matthijs zijn ingehouden adem uit te blazen.

“Hij is overleden bij de Watersnoodramp,” voegde ik eraan toe.

Matthijs kuchte in zijn vuist.

“Ach, het spijt me dat te horen,” reageerde Van Benschop. “Als er niemand kan getuigen over uw mishandeling, dan rest u één optie: voor de rechtbank verklaren dat u overspel hebt gepleegd, en het gebeuren op bepaalde cruciale punten wat aandikken. Maar ook dan moet uw echtgenoot akkoord gaan met een echtscheiding. Wellicht helpt het als hij gelooft dat hij niet de vader van de baby is. Het vooruitzicht van het opvoeden van andermans kind zal enige motivatie geven om akkoord te gaan met een scheiding.”

Ik sloot mijn ogen een tel. “En als hij dat niet doet?”

Van Benschop sloeg zijn map dicht. “Dan blijft u wettelijk gezien zijn echtgenote. Het spijt me, ik zou willen dat ik beter nieuws voor u had.”

Pas toen we thuiskwamen, drong de volledige omvang van het probleem tot me door. Ik liet me aan de eettafel zakken en verborg mijn gezicht in mijn handen. “Ik kan mishandeling onmogelijk bewijzen. Wat moet ik nu? Ik zit aan Krijn vast.”

Zoals altijd was Matthijs de kalmte zelf. Hij zette een kop thee voor me neer en kwam tegenover me zitten. “Niet per se. Stel dat ík verklaar jouw minnaar en de vader van de baby te zijn?”

“Zelfs áls Krijn dat gelooft, zal hij niet akkoord gaan met een scheiding. Dat maakt hem alleen maar kwader, en dan breng ik jou ook nog in gevaar. Dat wil ik niet.”

Matthijs legde zijn hand op de mijne. “Lief, maar maak je om mij maar geen zorgen.”

Dat deed hij de laatste tijd vaker, voorzichtig fysieke toenadering zoeken. Steeds vaker bekroop me het ongemakkelijke gevoel dat hij me niet alleen hielp omwille van de vriendschap die tussen ons was ontstaan.

Tranen prikten achter mijn oogleden. Dit kon ik er nu gewoonweg niet bij hebben. Matthijs was een goede vriend. Feitelijk zelfs de enige die ik had. Ik was om hem gaan geven, en wilde zijn vriendschap niet kwijt. Ik trok mijn hand onder die van Matthijs vandaan en veerde op. Ik liep naar het raam en liet mijn ogen door de achtertuin dwalen, zonder echt iets te zien.

“Ik denk echt dat je hierover na moet denken, Anna. Ik wil je niet bang maken, maar als de baby straks geboren is, heeft Krijn nóg een troef in handen. Hij zou je kunnen beschuldigen van ontvoering, als hij je daarmee kan opsporen.”

Ik sloot mijn ogen een tel. Matthijs benoemde waar ik zelf ook aan had gedacht.

“Tenzij we hem voor zijn.” Matthijs kwam achter me staan en legde een hand op mijn schouder. “Als jij trouwt voor de baby er is, is je echtgenoot automatisch de vader. Krijn kan dan geen enkele aanspraak op het kind maken. Politieman of niet, ook hij moet zich aan de letter van de wet houden.”

Niet-begrijpend keek ik hem aan. “Matthijs, ik bén al getrouwd. Dat is juist het probleem.”

“Niet als jij wettelijk iemand anders wordt, wat je toch al wilde. Ik kan alsnog een ander paspoort voor je regelen.”

Abrupt keek ik opzij. “Mijn paspoort willens en wetens vervalsen? Dat kan je je baan kosten.”

Hij knikte. “Maar er zit niets anders op. Ik wil dat jij je leven kunt leven. Jij en je kind.” Hij zweeg even. “Óns kind, wat mij betreft.”

Matthijs kwam voor me staan en keek me indringend aan. “Als we trouwen, dan wordt de baby binnen ons huwelijk geboren. Dan ben ik juridisch de vader. Krijn kan geen aanspraak op het kind maken. Bovendien wordt het veel lastiger om jou überhaupt op te sporen als je officieel een andere identiteit hebt.” Hij pakte mijn hand. “We zouden een gezin kunnen zijn, Anna. Wij drieën. We zouden het goed hebben.”

Verwachtingsvol keek hij me aan. Er viel een gespannen stilte, waarin alleen het tikken van de klok klonk. Ik realiseerde me dat ik iets moest zeggen.

Tekst: Rachel van Charante

  • Het pad naar morgen – deel 1

    Na ruim negen maanden in een verpleeghuis keert mevrouw Maas terug naar huis. Tijdens haar laatste avond blikt ze terug op de Watersnoodramp van 1953, en het geheim dat ze al decennia met zich meedraagt.

  • Het pad naar morgen – deel 2

    Als haar laatste avond in het verpleeghuis onverwacht oude wonden openrijt, vertelt Neeltje over haar vlucht uit een gewelddadig huwelijk – en op de allesbepalende keuze om haar eigen dood in scène te zetten.

  • Het pad naar morgen – deel 3

    Neeltje keert terug naar haar appartement na maanden revalideren, maar de stilte en leegte maken haar onzeker. Haar herinneringen gaan terug naar 1953, toen ze met een nieuwe identiteit een veilig leven probeerde op te bouwen.

Meest gelezen

Lees ook