Het pad naar morgen – deel 3
Leesverhaal
1 mei 2025 · 14:15| Leestijd:17 min
Auteur Rachel van Charante neemt ons in deel 3 weer mee in het turbulente leven van Lena, die noodgedwongen als Anna een nieuwe start maakt in Amsterdam.
Mijn appartement voelt en ruikt anders. Vreemd, als een oude jas die net een maat te groot is. De kleurrijke vloerkleden die mijn huiskamer sfeer gaven, zijn weggehaald om een nieuwe valpartij te voorkomen. Mijn fauteuil is vervangen door een oerdegelijke, muisgrijze sta-opstoel, en in het stopcontact zit een geurverspreider waar een weeïge vanillegeur uit opstijgt. ‘Het rook hier muf, de ramen hebben maandenlang dichtgezeten,’ verklaarde mijn dochter. Bovendien lijkt het ineens stiller in huis dan voorheen.
Negen maanden lang heb ik gerevalideerd in een verpleeghuis waar continu geluid was. Elk uur wandelde er wel iemand mijn kamer in. Bovendien was de bewoonster uit de kamer naast me stokdoof en keek ze de ganse dag tv, waarbij de volumeknop op standje oorverdovend stond. Vergeleken met Herfstzon leek zelfs een woning onder de rook van Schiphol me een oase van rust. Naar rust heb ik enorm verlangd. Maar nu ik thuis ben, voel ik me plotseling eenzamer dan ik zou willen.
“Niet zeuren, Anna, je wilde zelf terug naar huis,” zeg ik hardop tegen mezelf. “Je moet gewoon weer even wennen.”
Ook dat is nieuw. Voordat ik naar Herfstzon ging, praatte ik niet tegen mezelf. Ik laat me op de sta-opstoel zakken, en om de drukkende stilte te verdrijven knip ik de tv aan. Doelloos zap ik langs de zenders. Dan blijf ik hangen bij een programma over een stel veertigers met twee linkerhanden, dat eigenhandig hun huis in Amsterdam-Zuid gaat verbouwen. De villa komt in beeld.
Abrupt ga ik wat rechterop zitten. “Het huis van de Elschotjes,” mompel ik voor me uit. Hoewel de tuin er tegenwoordig heel anders uitziet, is de woning zelf in de afgelopen tweeënzeventig jaar nauwelijks veranderd. Ik slik. De plek terugzien waar ik na mijn jaren in Zeeland weer een fijn en veilig thuis vond, emotioneert me onverwacht. Dit was de plek waar ik Lena stukje voor stukje van me afpelde, en waar ik langzaam transformeerde in Anna.
Het moment waarop de familie Elschot ontdekte dat ik had gelogen over mijn naam en had verzwegen dat ik in verwachting was, staat in mijn geheugen gegrift. Tijd voor uitleg was er niet meer; mevrouw Elschot had boos mijn echtgenoot ingelicht, en Krijn was al onderweg.
Ik had geen andere keuze dan opnieuw te vluchten. In het holst van de nacht griste ik de paar guldens die ik verdiend had bij elkaar, schoot in mijn mantel en wurmde mezelf door het kelderraam.
April 1953
Aan het einde van de brede laan doemden twee koplampen op. Motregen glinsterde in de lichtbundels.
Abrupt schoot ik een zijpad in en begon te rennen. Mijn hakken galmden door de smalle steeg. Een zwakke, sikkelvormige maan verlichtte de contouren van tuinhekken, gemetselde muren en beukenhagen. Ik rende door, sloeg linksaf, toen rechtsaf. De steeg kwam uit op een brede laan, die weer overging in een smallere straat met aan weerszijden hoge bebouwing.
Even bleef ik staan om op adem te komen. Felle steken boorden zich in mijn zij en mijn hart beukte tegen mijn ribben. Ik wierp een blik over mijn schouder en concentreerde me op omgevingsgeluiden.
Geen auto, geen voetstappen, geen beweging. Stilte. Het was ruim na middernacht en de straten waren verlaten. Ik was een paar straten verwijderd van de villa van de familie Elschot, zag ik. Een smalle laan in Amsterdam-Zuid, niet ver van het Vondelpark, waar de lindebomen op de trottoirs voorzien waren van hekjes, met aan weerszijden hoge appartementen. De bebouwing werd afgewisseld met hier en daar winkels. Op een rustiger tempo liep ik door en probeerde mijn ademhaling onder controle te krijgen.
Bij elke stap drong het besef van de situatie waarin ik verzeild was geraakt dieper tot me door. Voor de familie Elschot, waar ik het zo fijn had, was ik een oplichtster. Ze wilden me niet langer als dienstbode. En veel erger: Krijn had ontdekt dat ik mijn dood in scène had gezet. Hij zat me op de hielen en zou niet rusten voor hij me te pakken had. Wat moest ik nu?
Achter me klonk opnieuw het doffe geronk van een naderende auto. Abrupt schoot ik de onverlichte portiek in van een fourniturenwinkel, ging op mijn hurken zitten en maakte me zo klein mogelijk.
Een donkere kever met het bord ‘politie’ op het dak minderde vaart. Koplampen bestreken het vochtige wegdek.
Ik hield mijn adem in. Was Krijn in zijn politiewagen naar Zeeland gereden? Of had hij ook zijn Amsterdamse collega’s gemobiliseerd om mij in m’n kraag te vatten? Krijn kon praten als Brugman en zou ongetwijfeld een kletsverhaal verzinnen als hij me daarmee kon laten arresteren.
De auto kwam tot stilstand.
Ik legde een klamme hand tegen mijn mond en perste mijn ogen dicht. Rij door, smeekte ik in stilde. Rij door.
Het leek een eeuwigheid te duren voor de politiewagen inderdaad doorreed en het geluid wegstierf. Minutenlang bleef ik roerloos zitten, gefocust op omgevingsgeluiden, voor ik de portiek uit kwam.
Het begon harder te regenen. Ik moest de straat af. Een plek vinden waar ik kon schuilen, waar ik rustig kon worden en kon nadenken. In een stevig tempo koerste ik in de richting van het Vondelpark. Daar mochten in ieder geval geen auto’s komen, en omdat ik daar regelmatig met de tweeling van de familie Elschot wandelde, wist ik dat er in de vijver een overdekte muziekkoepel stond, die bereikbaar was via een bruggetje. In de muziekkoepel kon ik schuilen.
Het grote smeedijzeren hek bij de ingang van het Vondelpark was afgesloten. Ik wurmde me door de struiken heen. Scherpe takken zwiepten langs mijn mantel.
Ik liep het slingerpad op, dat werd geflankeerd door hoog oprijzende eiken, banken en prieeltjes. Aan de hemel klonk gedonder, gevolgd door een lichtflits en razende stortregen. Ik zette de kraag van mijn mantel op en met gebogen hoofd rende ik naar de overdekte muziekkoepel.
“Zo-zo, wat hebben we hier?” klonk plotseling een schorre stem. Uit de schaduw van de koepel stapte een vrouw met een smoezelig gezicht. Ze droeg een paardendeken over haar magere schouders en haar haren hingen in pieken langs haar gezicht. “Indringers?”
“Sorry.” Ik sloeg mijn armen om me heen. “Ik zocht een plek om te schuilen, maar…”
Ze glimlachte een rij afgebrokkelde tandjes bloot. “Ik plaag je maar, wijffie. Kom d’r bij,” raspte ze. “Ik ben Kitty en die daar” – ze maakte een hoofdbeweging naar een slapende man aan de andere kant van de koepel – “is ome Wim. Voor verloren zielen hebben we hier altijd plek. Als je maar van m’n jajem afblijft,” voegde ze er waarschuwend en in plat-Amsterdams aan toe. Ze klemde haar handen waarschuwend om een fles jenever.
Er hing een bedwelmende lichaamsgeur om de zwervers heen. Een eindje bij ze vandaan liet ik me op de houten vloer zakken. Wind en regen joegen door de spijlen naar binnen.
“Heb je geld voor me?” informeerde Kitty.
“Nee, sorry,” loog ik. Ik trok mijn benen op en sloeg mijn armen eromheen. Ik was zwanger en stond op straat. Letterlijk. Ik kon nergens naartoe, had geen familie en bezat niets meer dan de paar guldens in de zak van mijn mantel. Er was niemand die ik om hulp kon vragen. Wat had ik er een onvoorstelbare puinhoop van gemaakt.
“Ik was vroeger revuedanseres,” meldde Kitty terwijl ze de fles aan haar mond zette. “Ik danste in de mooiste clubs, voor de chicste heren.” Ze liet een luide boer.
Ik beet op mijn onderlip en knipperde de tranen weg die achter mijn oogleden brandden. Welke mogelijkheden had ik nog? Moest ik niet gewoon accepteren dat mijn plan gefaald had? Dat ik maar één optie had: teruggaan naar Krijn? Hij was des duivels en zou toch niet opgeven voor hij me gevonden had. Hoe langer ik wegbleef, hoe furieuzer ik hem maakte. Maar als ik hem om vergeving smeekte, me voortaan nóg nederiger zou opstellen, dan…
Onwillekeurig voelde ik zijn vuisten al op me inbeuken.
Ik legde mijn hand op mijn buik en klemde mijn kiezen op elkaar. Ontelbare keren had ik blauwe plekken verhuld. Er waren botbreuken en snijwonden, die Krijn bij de huisarts afdeed als het gevolg van mijn ongelooflijke klunzigheid. Talloze keren wilde ik hem verlaten. Ik deed het nooit. Tot ik zwanger raakte, en zich na de Watersnoodramp, enkele maanden geleden, plotseling een kans aandiende.
In de afgelopen maanden was ik zo ver gekomen. Zelf terugkeren naar mijn echtgenoot omdat ik geen andere mogelijkheid zag was één ding, maar in mij groeide ons kind. Ik vreesde dat Krijn zijn ongetemde woede ook op onze zoon of dochter zou botvieren.
Ik moest het zelf regelen. Ik zette mijn koude vingertoppen tegen mijn slapen en probeerde mijn gedachten te structureren. Stap één: ik moest zorgen dat mijn baby veilig ter wereld kwam. Van alle spanning had ik al bijna een miskraam gekregen. In de zak van mijn mantel knisperde het recept dat de dokter me had gegeven voor DES, een medicijn dat miskramen voorkomt en waar baby’s goed van groeien. Stap twee: ik moest werk en woonruimte vinden, en wel zo snel mogelijk.
Ik ging op de vloer liggen en rolde me op. Morgenochtend. Morgenochtend zou ik het regelen.
Vreemd genoeg moest ik toch geslapen hebben. Grauw daglicht scheen onder mijn oogleden door, die zwaar en branderig aanvoelden. De zwervers waren verdwenen. Boven de vijver die de muziekkoepel omsloot hingen nevelslierten. Veel later dan een uur of zes kon het niet zijn, aangezien de zon net op was. Ik richtte me op en strekte mijn door de kou verstijfde ledematen. Ik klopte mijn mantel af en probeerde mijn bruin geverfde krullen in model te kneden.
Ik liep het Vondelpark uit en terwijl ik de omgeving nauwlettend in de gaten hield, koerste ik naar het stadscentrum. Amsterdam kwam langzaam tot leven. De eerste trams klingelden, op straat verschenen de eerste voetgangers. Bij het Leidseplein vond ik een apotheek. Toen de deuren om acht uur opengingen, meldde ik me bij de balie. Ik viste het doktersrecept uit de zak van mijn mantel en overhandigde het aan de apotheker: een vrijwel kale man in een witte jas, met een rond uilenbrilletje.
“Ik maak het recept voor u klaar.” Enkele minuten later legde hij een wit-rood doosje op de toonbank. Na een uitleg over alle voordelen van DES voor zowel mij als de baby en de nadrukkelijke instructie om eenmaal daags één capsule te nemen, zei hij: “Dan wordt het een rijksdaalder, alstublieft.”
Dat was precies de helft van wat ik nog bezat, maar het moest. Ik voelde in mijn jaszak.
Die was leeg. Ik fronste. Ook mijn rechter zak was leeg, evenals het borstzakje van mijn blouse. In mij groeide paniek. “Het spijt me, mijn geld is weg. Ik moet bestolen zijn.” Onwillekeurig zag ik voor me hoe de zwervers vannacht, toen ik even ingedut was, mijn zakken rolden.
“Och, dieven worden ook steeds brutaler, tegenwoordig. Weet u wat? Ik geef het u op rekening mee. Wat is uw adres?”
“Eh, mijn adres?”
De apotheker keek me afwachtend aan.
Ik schraapte mijn keel en somde het adres van de familie Elschot in het chique Amsterdam-Zuid op. Het bloed steeg naar mijn wangen.
Achter zijn brillenglazen verscheen plotseling wantrouwen. “Ik zou ook graag uw legitimatie willen zien.”
“Die heb ik niet, meneer. Ik kom uit Zeeland en mijn paspoort is verloren gegaan tijdens de ramp.”
“U hebt de ramp meegemaakt én u bent bestolen? Hemel,” klonk het smalend. “Helaas, dan kan ik u de medicijnen niet meegeven.” Vlug griste hij het doosje van de toonbank weg.
Ik beende de apotheek uit en trok de deur achter me dicht. Buiten bleef ik even staan. Haalde diep adem. In de weerspiegeling van de etalageruit ving ik een glimp van mijn spiegelbeeld op. Mijn ogen stonden vermoeid, maar strijdbaar. Ik was niet langer Lena, maar Anna. En Anna wist precies wat haar te doen stond. Ik begon te lopen.
In de hal van het Bevolkingsregister aan de Plantage Kerklaan was het behaaglijk warm en opvallend druk. Ik had geld nodig, en een huis. Daarvoor had ik allereerst werk nodig, en om werk te vinden moest ik me kunnen legitimeren. Ik sloot aan in de lange rij voor de balie en in gedachten oefende ik wat ik zou zeggen.
“Wat kan ik voor u doen?” Achter de balie zat een meisje met goudblonde krullen en een bril met vlindermontuur.
“Ik kom een nieuw paspoort aanvragen.” Ik legde uit dat ik uit Stavenisse kwam en dat het oude was vergaan bij de Watersnoodramp.
“Wat vreselijk, mevrouw. Bent u gehuwd?”
“Nee,” loog ik. Krijn wist weliswaar dat ik nog leefde, maar als getrouwde vrouw was ik handelingsonbekwaam. Ik mocht niet werken en kon geen stap zetten zonder de toestemming van mijn man. Bovendien had ik maar één keuze als ik uit zijn handen wilde blijven: me houden aan mijn oorspronkelijke plan. Iemand anders worden en onvindbaar zijn. Als politieagent had Krijn me zo getraceerd, maar ditmaal zou ik het góéd aanpakken. Ik was niet de enige bij wie zowel huis als paspoort was vergaan bij de ramp. Dat maakte mijn leugen plausibel. Vanaf nu zou ik officieel een andere identiteit hebben, en Krijn een stap voorblijven.
“Wat is uw naam en geboortedatum?”
Krijn wist dat ik mezelf bij de familie Elschot had voorgesteld als Wielaard. “Mijn naam is Johanna Jansen.” Ik koos bewust voor een veelvoorkomende naam, zodat ik een speld in een administratieve hooiberg zou worden. “Mijn roepnaam is Anna en mijn geboortedatum is 3 maart 1930.” Ik maakte mezelf twee maanden ouder dan ik feitelijk was. Mijn stem trilde, maar de baliemedewerkster leek het niet op te merken.
“Heeft u ter controle een kopie van uw geboorteakte?”
“Nee, die is ook verloren gegaan. Ik ben alles kwijt, ziet u?” Ik liet een trieste glimlach zien, die zijn werk deed.
De baliemedewerkster knikte meelevend. “Vreselijk. Maar dat geeft niet, ik kijk even in ons eigen archief. Moment alstublieft.” Ze schoof haar stoel naar achteren en liep de ruimte uit.
Hoewel er ongetwijfeld honderden vrouwen in Amsterdam rondliepen die Johanna Jansen heetten, was de kans klein dat er een geboorteakte bestond van een Johanna Jansen met dezelfde geboortedatum. Maar ook daarvoor had ik een verklaring paraat. Ik haalde diep adem. Nu zou het erop aankomen.
Het duurde zeker tien minuten voor de baliemedewerkster terugkwam, ditmaal met een man in haar kielzog. “Ik heb mijn chef erbij geroepen.” Het meisje nam weer plaats achter de balie. In haar nek waren rode vlekken ontstaan.
De man bleef staan. Ik schatte hem een jaar of dertig. Hij had bruin haar in een keurige zijscheiding en was lang maar tenger, waardoor hij iets slungeligs over zich had. “Dus, uw naam is Johanna Jansen en u bent geboren op 3 maart 1930 in Amsterdam?” Zijn stem klonk onverwacht zwaar. “Er is geen geboorteakte op die naam en geboortedatum.”
“Ik ben een wees, en opgegroeid in het Amsterdamse Maagdenhuis,” verklaarde ik naar waarheid. “Ik ben daar direct na mijn geboorte naartoe gebracht. Waarschijnlijk ís er geen geboorteakte.”
De man tuitte nadenkend zijn lippen. “Maar ook in dat geval geeft het weeshuis u gewoon aan bij het Bevolkingsregister. Bovendien heeft u in de oorlogsjaren een persoonsbewijs gehad. Ook die kunnen wij niet terugvinden in ons archief.” Hij keek me afwachtend aan, alsof het de bedoeling was dat ik nu een verklaring zou geven.
Ik dwong mezelf hem recht aan te kijken. “O. Dat is vreemd.”
“Inderdaad,” reageerde de man. “Waar het op neerkomt, is dat u niet geregistreerd bent.”
Achter mij groeide de rij wachtenden. Er klonk gezucht. “Gaat dit nog lang duren?” vroeg iemand.
“Afijn, als u niet kunt aantonen wie u bent, dan kan ik u helaas niet helpen. Het spijt me.” Hij draaide zich om, ten teken dat ons gesprek ten einde was.
Uit een reflex wilde ik opstaan en vertrekken, maar ik bedacht me. Dat is wat Lena zou doen. Zij zou nu opspringen, zich uitgebreid verontschuldigen omdat ze de tijd van de gemeentemedewerkers had verdaan, en vervolgens onverrichter zake afdruipen. Maar ik was nu Anna. Anna was niet nederig. Zij vroeg zich niet af of ze te veel ruimte innam, en of anderen zich misschien aan haar stoorden, zelfs al was het maar een heel klein beetje. Anna liet niet met zich sollen, maar regelde haar zaakjes. Punt.
Ik ging iets rechter op mijn stoel zitten. “Ik denk dat u mij wel kunt helpen,” antwoordde ik scherp. “Als het Maagdenhuis mij heeft aangegeven, dan is de logische conclusie dat jullie zowel mijn geboorteakte als persoonsbewijs zijn kwijtgeraakt. Uitermate slordig van jullie. Dus hoe gaat u dit oplossen?”
De man opende zijn mond en sloot hem weer.
“Ik ga hier niet weg voor ik een paspoort heb, meneer.”
Uit de rij achter me klonk opnieuw ongeduldig gemopper.
De gemeentemedewerker liet zijn smalle schouders zakken. “Goed. Loopt u maar even mee, mevrouw Jansen.” Hij voerde me bij de balie weg en troonde me mee naar een klein kantoor aan het einde van een lange gang. Hij wees naar een stoel tegenover een bureau. “Neemt u plaats. Ik ben zo bij u terug.”
De gemeentemedewerker verdween achter de deur.
Ik liet me op de stoel zakken.
Het duurde zeker een kwartier voordat hij terugkwam en tegenover me plaatsnam. Hij schoof zijn bril wat hoger op zijn neusbrug en vouwde zijn handen ineen. “Mevrouw Jansen, we zullen moeten vaststellen wie u bent, voor wij u een paspoort mogen verstrekken. Maar maakt u zich geen zorgen, we gaan het oplossen. Ik heb de politie gebeld, zij zullen zo wel arriveren.”
“De politie?” Ik voelde het bloed uit mijn gezicht wegtrekken.
“In principe zijn wij, wanneer er een vermoeden is van identiteitsfraude, verplicht de politie in te schakelen,” vervolgde hij kalm.
“Ik, identiteitsfraude? Denkt u d…” Mijn stem trilde.
“Ik beweer niet dat u liegt,” zei hij snel. “De fout zal waarschijnlijk bij ons liggen. Maar ook als uw persoonsgegevens zijn verdwenen uit onze registers, zijn wij uiteraard verplicht hierover de politie te informeren.” Hij boog naar voren en glimlachte vriendelijk. “Maakt u zich geen zorgen, we gaan uitvogelen wat hier aan de hand is. Het wordt opgelost.”
Ik perste er een glimlachje uit. “Daar vertrouw ik op.”
“De politie is onderweg.” De gemeentemedewerker wierp een blik op zijn horloge en begon een obligaat gesprekje over het wisselvallige voorjaarsweer.
Ik veegde mijn klamme handen langs mijn mantel. Wat nu? Andere vrouwen in mijn situatie zouden naar de politie stappen. Maar Krijn wás de politie. Hij bestond uit twee contrasterende helften. De Krijn die hij buitenshuis was, was zo overtuigend charismatisch dat hij bijna iets hypnotiserends over zich had. Zo was er onze huisarts in Stavenisse, die Krijns verzinsels over het ontstaan van mijn botbreuken, snij- en brandwonden keer op keer klakkeloos aannam. Wie twijfelde er dan ook aan een politieagent? Zelf deed ik er het zwijgen toe, uit angst voor de gevolgen.
En toch. Moest ik dan een leven lang op de vlucht blijven? Kon ik de politie niet beter de waarheid vertellen? Erop vertrouwen dat het rechtssysteem zijn werk deed?
Het was mijn woord tegenover dat van een gerespecteerd politieagent. Krijn was als een kameleon: in elke situatie voelde hij feilloos aan welke kleur hij moest aannemen om anderen te bespelen. Ik twijfelde er niet aan dat hij zijn Amsterdamse collega’s over mij had ingelicht. Hoogstwaarschijnlijk had hij ze ook een foto van mij gegeven, zodat ze naar me konden uitkijken. Bovendien had ik mijn eigen dood in scène gezet, wat ongetwijfeld strafbaar was. Welk weldenkend mens zou me geloven?
“Mag ik even van het toilet gebruikmaken?” vroeg ik.
“Uiteraard. In de gang, de tweede deur links,” antwoordde de gemeentemedewerker.
Ik glipte de gang op en keek om me heen. De gang gaf zicht op de ontvangsthal, waar zich twee agenten in donkerblauw politie-uniform bij de baliemedewerkster meldden. De medewerkster wees de gang in, en hun hoofden draaiden mijn kant op.
Het zweet brak me uit. Zo rustig mogelijk draaide ik me om en liep in tegenovergestelde richting verder de gang in, alsof ik gewoon een medewerkster was. De gang maakte een bocht en leidde naar een nooduitgang. Ik keek even over mijn schouder, en vlug glipte ik naar buiten.
Tekst: Rachel van Charante