Het pad naar morgen – deel 1
Leesverhaal
1 februari 2025 · 13:49| Leestijd:16 min
Dit jaar neemt auteur Rachel van Charante je mee in een bijzondere reeks in Eva. Ontmoet Neeltje, een vrouw met een verleden vol geheimen. Elke editie in 2025 brengt een nieuw hoofdstuk in haar spannende zoektocht naar vrijheid en liefde. Lees je mee?
Lochem, 1 februari 2025
De zon schijnt fel door de plafondhoge ramen van de lange gang, en werpt langwerpige vlakken op de linoleumvloer. Duizenden stofdeeltjes dansen in de lichtbundels, die ik één voor één doorkruis tijdens mijn dagelijkse wandeling door het gebouw. Mijn knokige vingers houd ik stevig om de handvatten van mijn rollator geklemd. Sinds ik afgelopen jaar van de trap kukelde en mijn heup brak, ben ik als de dood opnieuw onderuit te gaan. Maar ik ben vastbesloten de conditie van mijn vierennegentigjarige lijf weer op peil te krijgen, en terug te keren naar huis.
Dagverpleegster Ellemieke wacht me op bij mijn kamerdeur. “Goedemorgen mevrouw Maas! Was u lekker aan de wandel? Ik zet een bakkie voor u.” Met gestrekte arm houdt ze mijn deur voor me open.
Ik schuifel voor haar langs naar binnen.
“Weet u wat u eens zou moeten proberen? Aquajogging”, adviseert ze. “Goed voor de spieropbouw.”
Ik heb er een hekel aan als mensen me ongevraagd adviseren. Zeker als die adviezen afkomstig zijn van mensen wier fontanel nauwelijks is dichtgegroeid. Maar dat zeg ik natuurlijk niet. “Dank u, maar ik hou niet van zwemmen.” Ik laat me in mijn sta-opstoel zakken.
“Níét? O, ik vind het heerlijk. Op vakantie lig ik het liefst heel de dag in het water.” Ellemieke zet een kopje koffie met een sprits op de bijzettafel en verlaat dan neuriënd de kamer.
Er daalt een drukkende stilte op me neer. Ik had het niet verwacht, maar de reuring hier ga ik missen als ik straks weer thuis ben. Ik heb het hier niet slecht. Dit verzorgingstehuis is er een zoals alle andere. In de gangen hangt een zweem van urine en desinfectiemiddel, maar het eten wordt prima verzorgd en elke woensdagmiddag is er bingo. Daar neem ik steevast aan deel. Het is buitengewoon vermakelijk om te aanschouwen hoe hebberig mensen worden als er een doosje led-waxinelichtjes of een plastic geranium te winnen valt.
Toch is mijn verblijf hier tijdelijk. Dat blijf ik mezelf vertellen. Over enkele weken keer ik terug naar mijn eigen knusse huisje aan de Lochemse gracht, waar ik dagelijks de eenden voer en waar ik zelf bepaal wat er op het menu staat. Tot frustratie van mijn dochter, die bij elk bezoek benadrukt dat zelfstandig wonen niet langer verantwoord is. “Je kunt de trap niet eens meer op, mam.”
“Moet jij eens opletten”, zei ik. “Over een paar maanden loop ik weer als een jonge hinde.”
Ze schudde zuchtend haar hoofd. Alleen al daarom ben ik vastbesloten om terug te keren. Mijn dochter bedoelt het goed. Maar ze begrijpt niet dat hier blijven wonen automatisch betekent dat ik de regie over mijn leven uit handen geef. Dat ik afhankelijk word van anderen.
Precies tweeënzeventig jaar geleden nam ik mezelf voor die fout nooit meer te maken.
Stavenisse, 31 januari 1953
Hagel en kille januariwind joegen die middag door de smalle straten. Het uithangbord aan de gevel van bakkerij De Jonge klapperde driftig heen en weer. Het water stond hoog en golven met witte schuimkoppen kletsten tegen de kade. Ondanks het gure weer was het opvallend druk op de markt.
Bij de melkkar op de markt hield ik halt. Zoals elke zaterdag bemande niet de melkboer zelf, maar zijn zoon de kar. Willem was lang en rossig. Zijn ogen hadden de kleur van de Noordzee.
“Goedemorgen Lena.” Hij liet een scheve glimlach zien.
De wind trok aan mijn donkerblonde krullen en liet mijn wollen jas opbollen. Ik schraapte mijn keel. “Willem, ik moet je iets vertellen.”
Vanuit mijn ooghoek zag ik Annie Boon naderen. Een struise vrouw met een indrukwekkende boezem, die naast mijn schoonouders woonde. Haar klompen tikten driftig op de keien. “Joehoe, Lena!”
Ik zuchtte onhoorbaar. “Dag mevrouw Boon.”
“Jij zult wel trots zijn op je man!” Ze trok de krant van vandaag uit haar boodschappentas en tikte met haar stevige vinger op de voorpagina, waarop een grote foto van een grijnzende Krijn stond afgebeeld. Daaronder stond de tekst: Politieagent Krijn Dieleman blust eigenhandig brand in schuur konijnenfokker Heijboer.
Een windvlaag blies de krant bijna uit Annies handen. “Tevens wist hij Heijboers konijnen levend uit de vlammenzee te bevrijden. Toen de brandweer arriveerde was de klus reeds geklaard”, las Annie voor. “Zo’n goed jong, jouw Krijn. Staat altijd voor het hele dorp klaar.” Ze knikte erbij, alsof ze wilde zeggen: daar moet je zuinig op zijn.
Ik glimlachte en trok mijn sjaal wat verder omhoog. Zowel voor de kille wind als om de beurse plekken in mijn hals aan het zicht te onttrekken. Mijn blik gleed naar een ander bericht op de voorpagina, waarin een hevige storm werd aangekondigd, maar Annie stopte de krant terug in haar boodschappentas. “Het is jouw beurt.” Ze maakte een hoofdknik van mij naar Willem.
Ik pakte twee flessen melk van de kar, die ik eigenlijk niet nodig had. “Deze alsjeblieft.”
“En een stuiver terug.” Bij het overhandigen van het wisselgeld raakten Willems vingers kort de mijne. Een warm gevoel verspreidde zich onder mijn borst.
“Dag hoor.” Vlug liep ik terug naar huis. Ik voelde Annies ogen in mijn rug prikken, maar misschien verbeeldde ik me dat.
Krijn en ik woonden in een klein, vrijstaand dijkhuis aan de rand van het dorp. Het geruis van de harde wind dempte bij het achter me dichttrekken van de voordeur.
“Dag schat”, riep ik terwijl ik mijn mantel aan de kapstok hing. Ik bleef even staan. Zonder dat er een woord gezegd werd, wist ik dat ook binnenshuis de luchtdruk gedaald was. Het was iets waarin ik me in het afgelopen jaar bekwaamd had: de stemming van anderen aanvoelen, als een vleesgeworden barometer.
Ik haalde diep adem en liep naar de keuken.
Krijn leunde met beide armen op het aanrecht en staarde naar het granieten blad. Ademde hoorbaar. “Je bent laat. Je weet dat ik om twaalf uur warm wil eten.”
“Sorry. Het was druk in het dorp”, antwoordde ik luchtig. Ik zette de flessen melk op de keukentafel. “Er is een flinke storm op komst.”
Krijn snoof. Met een ruk draaide hij zich naar me om. Naast zijn slaap klopte een ader.
Ik verstijfde. “Zal ik het eten opwarmen, lieverd?”
Hij kneep zijn ogen tot spleetjes. Even bleef hij staan. Toen beende hij zonder te antwoorden de keuken uit.
Ik liet mijn ingehouden adem ontsnappen.
Ik knielde neer bij de houtkachel en porde het vuur op. Ik ontmoette Willem toen ik na het trouwen met Krijn, vorig jaar, naar Stavenisse was verhuisd. Ik stond met een lekke fietsband op de dijk, met zware boodschappentassen aan het stuur, me afvragend hoe ik nog op tijd thuis zou komen. Ik wist inmiddels dat Krijn er slecht tegen kon als dingen niet volgens schema verliepen. Maar Willem passeerde met paard en wagen, en bood aan me thuis te brengen. Daarna begonnen we elkaar vaker op te zoeken. Het was niets onbetamelijks, het kwam gewoon doordat ik nog maar weinig mensen kende hier, prentte ik mezelf in. Willem reed voorbij als ik in de tuin werkte en bleef dan staan voor een praatje. Ik merkte dat ik naar hem uitkeek als ik door het dorp liep. Ik ging melk halen, ook als die niet op was. Bij het bruiloftsfeest van Piet en Janna in het dorpshuis, vonden onze ogen elkaar steeds. We dansten, totdat Krijn zei dat ik mezelf belachelijk maakte en dat het tijd was om naar huis te gaan. Steeds vaker vonden we gestolen momenten om elkaar te zien. Steeds vaker stond ik mezelf toe na te denken over een ander leven.
Ik staarde in de likkende vlammen. Sinds kort was alles veranderd. En sinds het laatste bezoekje aan de dokter had Krijn me niet meer aangeraakt. Ik moest mijn verantwoordelijkheid nemen.
De rest van de middag klonk er in ons dijkhuisje niets anders dan Krijns oorverdovende zwijgen, het zeewater dat tegen de dijk beukte en de wind die om de gevel joeg. Ramen trilden in de sponningen. Om zes uur zette ik de radio aan. Er werd gewaarschuwd voor windsnelheden van honderdvijftig kilometer per uur, die het hoge water nog verder opstuwden.
Geagiteerd drukte Krijn de radio uit. “Bangmakerij”, mopperde hij. Toch zette hij de vloedplanken op.
Rond middernacht werd er hard op de ramen gebonkt. De stroom was inmiddels uitgevallen. Krijn pakte de olielamp van tafel en deed open. Bij de voordeur klonken stemmen, maar de woorden gingen verloren in het gebrul van de harde wind.
Een tel later liep Krijn handenwrijvend de kamer weer in. “De burgemeester en de dijkwacht. Ze rekruteren sterke mannen om met zandzakken de dijk te verstevigen. Ik moet gaan, de plicht roept.” Plotseling was zijn humeur opgeklaard. Werd er een beroep op hem gedaan, dan kwam de zorgzame, pragmatische Krijn weer bovendrijven, die elke situatie onder controle had.
“Gaan de dijken het redden?”
“Breek jij je hoofdje daar maar niet over, laat dat maar aan je man over.” Hij schoot in zijn jas en verdween achter de voordeur.
“Laat dat maar aan je man over”, bauwde ik hem na. Maar ik was te nerveus om echt nijdig te worden.
Net nadat de voordeur in het slot gevallen was, werd er op de achterdeur geklopt. Ik gluurde door een kier in de vitrage. Onwillekeurig begon mijn hart sneller te bonzen. Ik opende de deur en trok Willem aan zijn arm over de vloedplanken heen naar binnen. “Wat doe jij hier? Straks ziet iemand je!”
Hij trok zijn wollen muts af. “Ik zag Krijn met een groep mannen uit het dorp vertrekken. Die komen niet zo snel terug. Ze kwamen ook bij ons om versterking vragen”, lichtte hij toe. “Daarom ben ik hier, Lena. Ik wil niet dat je nu alleen bent. Als Krijn terugkomt glip ik door de achterdeur naar buiten.”
“Als je dan nog naar buiten kunt. Het wordt steeds gevaarlijker om de straat op te gaan.” Ik wierp een blik uit het keukenraam. De takken van de leilindes in de achtertuin zwiepten en knakten als luciferhoutjes. Er vloog een stuk hout door de lucht, dat met een knal tegen het dak van de schuur belandde.
“Willem, ik wilde vanochtend zeggen dat we elkaar niet meer kunnen zien. Het begint op te vallen, en… Het kan niet. Het hoort niet. Ik ben getrouwd.” Ik probeerde overtuiging in mijn stem te leggen.
Willem sloot mijn handen in de zijne en zweeg even. “Je bent drieëntwintig. Is dit echt hoe je je verdere leven wilt leiden? Ik ben niet blind. Misschien kun je het verbergen voor anderen, maar niet voor mij. Ga bij hem weg, kom met mij mee. Ik meen het.”
Ik beet op mijn onderlip. Als hij dit anderhalve week geleden had voorgesteld, was alles anders geweest. Ik liep naar het dressoir, waarop onze trouwfoto stond. Krijn keek kaarsrecht en tevreden de camera in, en ik keek zielsgelukkig en vol verwachting naar hem op. Nauwelijks een jaar later wist ik dat ik ‘ja’ had gezegd tegen een leven in angst.
Ik legde een hand op mijn middenrif. Welke keuze had ik nu eigenlijk? Ik keek op. “Waar gaan we naartoe?”
Hij liet een glimlach zien die de ruimte verlichtte en sloeg zijn armen om me heen. Onder zijn grijze kabeltrui voelde ik zijn hartslag tegen mijn wang bonzen.
Ik maakte me van hem los. “Er is wel iets wat je moet weten, Willem. Ik…”
Plotseling werd er hard op de ruiten gebonsd. Buiten brulde iemand. “Het water komt! Het water komt!” Meteen klonken de schrille janktonen van de sirene.
Vlug liep ik naar het raam. Buren waren buiten en stonden al tot hun knieën in het water. “De dijken breken! Wat moeten we doen?”
In de gang klonk het klepperen van de brievenbus. Het water stroomde over de vloedplanken, door de brievenbus de gang in.
“Snel. Pak eten, water en dekens. We gaan naar de vliering”, riep Willem.
Ik graaide het hoognodige bij elkaar. We sprintten naar boven. Tussen oude verhuisdozen op de vliering sloegen we een deken om ons heen. “Het komt goed”, zei Willem, maar zijn stem verried zijn twijfel. “Het tij keert.”
Nerveus bleven we zitten. Het hout in huis hoorden en vóélden we steeds harder kraken. Er klonk glasgerinkel en het angstaanjagende gesuis van stijgend water.
Ik wierp een blik door het luik van de vliering. Het water kwam al tot twee traptreden van boven. “We moeten hier weg!”
“Het dak op!” Willem sloeg dakpannen weg, klom op het dak en trok mij door het gat. De hemel was inktzwart, maar de volle maan bescheen de witte schuimkoppen van het zeewater dat in hoge golven om het huis kolkte. Het water stond tot aan de dakgoot. Enkele huizen uit de straat waren gedeeltelijk of zelfs helemaal weggespoeld.
Verderop zat een gezin op het dak. De kinderen zaten aan de schoorsteen vastgebonden om niet te vallen. Hun gehuil overstemde de storm en ging door merg en been.
Bij elke golf die tegen de gevel aan sloeg, voelden we het huis onder ons sidderen. We zochten beschutting bij de schoorsteen. Dat hielp nauwelijks. Klappertandend drukte ik me tegen Willem aan, die me stevig vasthield. “Ik ben bij je. Ik laat je niet los.”
Op de kolkende stroming werd een groot paard meegesleurd, dat in rap tempo onze kant op spoelde. De angst was in de ogen af te lezen.
“Het dak houdt het niet!” Willem sprong op, in een vruchteloze poging het zware dier af te weren. Met een luide klap werd het paard tegen het dak aan geworpen.
Voor ik goed en wel besefte wat er gebeurde, begon het huis hevig te trillen. De voorgevel scheurde af. Zowel Willem als het paard werd meegesleurd door de zuigende stroming en de brokstukken. “Lena!” brulde hij, en hij strekte zijn arm.
“Willem!” Ik greep zijn hand, maar voelde hem wegglippen. Hij verdween onder water. In slechts luttele seconden was hij verdwenen.
Paniek bulderde door me heen. “Willem!”
Onder me klonk een donderend geraas. Het daaropvolgende moment was er niets anders om me heen dan water en duisternis. Zout zeewater golfde naar binnen, vulde mijn luchtpijp. De zuiging trok me omlaag. Mijn benen spartelden, mijn armen maaiden. Proestend kwam ik boven en klampte me vast aan een stuk voorbijdrijvend hout.
“Willem!” schreeuwde ik weer. Gejaagd keek ik om me heen, maar de stroming sleurde me mee.
De messcherpe kou en de sterke stroming maakten het steeds moeilijker om vast te houden aan het drijfhout. Mijn ledematen waren gevoelloos. Af en toe verdween ik kopje-onder en kwam ik weer boven.
De omvang van de ramp werd met het opkomen van de dageraad steeds duidelijker. Huisraad, verdronken vee en levenloze lichamen dreven voorbij. Er jammerden en huilden aanhoudend mensen. Ik keek ernaar, maar niets ervan drong tot me door. Het was alsof ik het niet was, die hier dreef. Doordat ik al kilometers was meegevoerd en er veel huizen en boerderijen waren verwoest, was ik alle gevoel van richting en tijd kwijt. Er waren momenten waarop ik kort mijn bewustzijn verloor.
In de verte klonk een stem. “Daar drijft iemand! Roeien!” Uit het niets doemde een bootje op, en sterke armen trokken me op uit het water.
Willem had gelijk, het tij keerde.
Twee jonge vissers brachten mij en andere overlevenden naar het oude gemeentehuis, dat nu dienstdeed als noodopvang.
De daaropvolgende uren voltrokken zich in een mistige roes. Ik voelde me uitgehold. Leeg, niet in staat te antwoorden op vragen. Gelaten en voor me uit starend aanvaardde ik de minimale hulp die geboden werd. Er hing een bedwelmende stank om de overlevenden heen. Mensen waren doorweekt en het water was vervuild door het riool, ronddrijvend puin en kadavers.
In de dagen erna werden er bussen ingezet die ons naar Ahoy Rotterdam evacueerden. Daar aangekomen begon ik eindelijk uit mijn mistige roes te ontwaken. Rijen veldbedden vulden de hallen en hulpverleners deelden warme chocolademelk, dekens en schone kleren uit. Iedereen was wel naar iemand op zoek. Velen waren vermist. Er klonk gehuil, soms opgeluchte kreten als iemand teruggevonden werd. Eindeloos speurde ik namenlijsten van overlevenden af, op zoek naar die van Willem. Struinde de hallen door, uitkijkend naar Willems gezicht. Maar het beeld van Willem die plotseling onder water verdween, drong zich onophoudelijk aan me op.
Ik sloot mijn ogen een tel. Even daarvoor besloten we samen weg te gaan. Was dit onze straf?
Plotseling registreerde ik in de menigte een bekend gezicht. Met drukke handgebaren praatte Krijn met iemand van de pers en deed hij zijn verhaal voor de camera.
Woede en afschuw borrelden op. Abrupt draaide ik me om. Baande me een weg tussen de mensen door, verder de hallen in, zoekend naar een plek waar ik kon opgaan in de massa.
Verderop ving ik het gesprek op van twee oudere vrouwen die ik herkende uit het dorp. “De boerderij van melkveehouder Wielaard staat nog overeind, Ad en Johanna zijn van het dak gehaald. Maar hun zoon is omgekomen. Willems lichaam is gevonden. Och, och.”
Haar woorden troffen me met de kracht van een bliksemschicht. Ik moest hier weg. Door de dichtstbijzijnde nooduitgang strompelde ik naar buiten. Ik liep en bleef lopen, tot ik bij een landweggetje uitkwam.
Daar zakte ik in elkaar. Ik schreeuwde. Een allesoverweldigend verdriet overspoelde me. Toen ik geen tranen meer overhad, drong er een besef tot me door. Als door een wonder was ik gespaard gebleven. Ik kon vluchten en opnieuw beginnen. Dit was een tweede kans. Ik was het Willem verschuldigd die aan te grijpen.
Ik richtte me op. Uitgeput liep ik verder.
Achter me klonk aanzwellend motorgeronk. Naast mij stopte een donkere auto. Daarin zaten een man, vrouw en twee jonge kinderen. Het zijraam zakte.
“Heeft u hulp nodig, juffrouw?” De man achter het stuur had een vriendelijk gezicht. “Waar gaat u naartoe?”
Ik had geen idee. Ergens waar Krijn niet was.
“Wij waren op familiebezoek en zijn onderweg naar de Achterhoek. Kunnen we u ergens naartoe brengen?”
De Achterhoek. Hoe verder weg, hoe beter. “Mag ik met jullie meerijden?”
De man gebaarde dat ik in kon stappen. Ik schoof op de achterbank tussen de twee kinderen. Ze staarden me sprakeloos aan. Ik moest er vreselijk uitzien en stonk een uur in de wind.
De vrouw voorin schraapte haar keel.
Ik vermoedde dat ze al spijt hadden van hun aanbod.
“Hoe heet je, meiske?”
Ik aarzelde even. “Neeltje”, was het eerste wat in me opkwam. “Neeltje Wielaard”, antwoordde ik.
De man startte de auto weer. “Ben je alleen?”
In een reflex legde ik mijn hand op mijn buik. “Ja”, antwoordde ik. Ik, en mijn ongeboren kind.
Tekst: Rachel van Charante